| A | A | A | A7 |
| A7 | A7 | D |
[Verse 1]
DE7
Een boertje uit Brabant, die was er nooit moe.
AA7
Verzorgde z'n varkens, z'n stier en z'n,
DE
oma, die meende een man zoals jij.
AA7
Die moet er maar trouwen, dat hoort er zo,
DA7
's avonds, heel laat nog, ging hij naar het bal.
AA7
En trof daar een meisje en liep,
DA
in de gaten, want weet je wat zij van hem vond?
A7
Hij stonk zo naar mest en hij stonk uit z'n:
[Chorus]
DE
Vondel was goed, man, wat kon die rijmen.
A7
Als ik het probeer, merk ik iedere keer:
AGDADDA#
Dat ik er nooit wat van: Von-del was goed.
[Verse 2]
A#7D#A#
Zij was er een deerne van tweehonderd pond.
A#
Het beste beviel hem haar lekkere:
D#A#7
Eetlust, want eten deed zij voor de pret.
FA#A#7
Maar liever had hij toch een engel in:
D#A#
Koken, dat kon ze, dat deed zij al lang.
A#7
Maar werd van de liefde en mannen,
D#A#
zo droevig, want zij had een heel groot complex.
A#7
Kerels, die willen alleen toch maar:
[Chorus]
FG#A#7
Vondel was goed, man, wat kon die rijmen.
A#7
Als ik het probeer, merk ik iedere keer:
D#A#D#D#A#B
Dat ik er nooit wat van: Von-del was goed. /
[Verse 3]
B7EB
Op zekere avond, zij vonden elkaar.
B
Zij wou eerst niet meegaan, dat vond hij wat,
EB
moeilijk, hij vroeg haar: "Wat wil jij dan doen?"
B
Zij gaf hem toen eerst een ontzettende,
EB
koffie, die slap was maar liefde maakt blind.
B7
Ging met hem 't hooi in en kreeg toen,
EB7
een kleurtje, daarom vroeg hij toen om d'r hand.
BB7
Er kwamen toen baby's aan lopende,
[Chorus]
EB
Vondel was goed.
EAB7
Man, wat kon die rijmen.
F#7B7
Als ik het probeer, merk ik iedere keer:
B7
Dat ik er nooit wat van:
[Outro]
EAB7
Vondel was goed, man, wat kon die rijmen.
F#mB7
Als ik het probeer, merk ik iedere keer:
B7
Dat ik er nooit wat van:
EBEEBE
Von-del was goed.